Intensive care

‘IC, met Martin’, klinkt een gehaaste stem. ‘Met Josje de Klerk, ik ben de vriendin van Pieter Cortel, die bij jullie zou moeten zijn. Klopt dat?’ In plaats van mij antwoord te geven, houdt Martin de telefoon een eindje van zich af en schreeuwt:…

Bidden

‘Ik heb hier de vriendin van die man, die Cortel. Wat kan ik zeggen? Leeft ie nog?’ Mijn hart mist een aantal slagen, mijn benen veranderen in rubber. Kotsmisselijk zak ik voor de tweede keer in een halfuur op de vloer in elkaar. Leeft hij nog… Lieve God, alstublieft, laat hem leven. Ik moet naar hem toe, laat me hem levend aantreffen. Ik moet nog dingen zeggen… We zijn nog maar net begonnen. Geef ons een kans, geef ons tijd…

‘Hallo mevrouw?’ Martin is terug aan de telefoon. ‘Kunt u hierheen komen?’ Ik verzamel moed en vraag: ‘Gaat hij dood?’ Even is het stil. Dan zegt Martin: ‘Het spijt me, die kans is reëel aanwezig. Doet u alstublieft voorzichtig, het is glad op de wegen.’ Ik laat de telefoon uit mijn handen vallen en gris de huissleutels van tafel. We hebben nog met niemand kennisgemaakt, alleen met de buren rechts van ons. In blinde paniek ren ik naar hun huis. Ik bel aan, bons op de deur en intussen stromen de tranen over mijn wangen, klappertand ik als een bezetene en bid ik dat ik mijn grote liefde niet zal verliezen.

Greetje doet open en heeft minder dan een seconde nodig om te begrijpen dat er iets mis is. Ze trekt me over de drempel hun warme huis binnen en stelt doortastende vragen. Hortend en stotend breng ik uit: ‘Pieter… intensive care, een ongeluk… de VU.’ Zonder aarzelen duwen mijn nieuwe buren me op de passagiersstoel van hun auto. Gonesh rijdt, Greetje zit achter mij, houdt mijn hand vast en knijpt in mijn schouders. In mijn beleving duurt de rit naar het ziekenhuis maar een paar minuten, terwijl het in werkelijkheid meer dan een uur is. Ik heb geen besef meer van tijd. Door de plotselinge sneeuwval is het inderdaad spekglad en Gonesh moet erg voorzichtig rijden. De strooi- en veegwagens zijn nog niet gemobiliseerd en er ligt een dikke laag wit poeder op de wegen. Ik ben me van twee dingen scherp bewust: dat ik nooit meer zal vergeten hoe echte angst voelt en dat ik steeds dezelfde zin herhaal. ‘God, laat hem nog leven.’ 

Visioen

Zodra we op de afdeling IC binnenkomen, worden we opgevangen door een verpleegkundige. Zij brengt ons naar een kamer, waar twee mensen op mij wachten. En daar zijn ze dan, de twee agenten uit mijn visioen. Voordat ik naar Pieter mag, word ik geacht vragen over hem te beantwoorden. Wanhopig probeer ik langs de agenten de kamer uit te rennen, op zoek naar mijn lief die ergens verderop in deze gang ligt te wachten tot ik er ben, dat voel ik. Als de vrouwelijke agent me wil tegenhouden, spuug ik woedend mijn woorden uit: ‘Laat me los! Ik ga nu geen vragen beantwoorden. Ik moet naar mijn vriend. Hij kan intussen wel overlijden, jullie wachten maar!’

Ik hol de gang in. Ergens halverwege sta ik plotseling stil en kijk naar links door de openstaande deur van een grote zaal. Daar, recht tegenover me, ligt mijn liefde. Het laken is tot zijn borst opgetrokken, zijn armen liggen er bovenop. In zijn mond en neus zitten slangen, uit zijn hoofd steken twee drains, die vocht en bloed afvoeren. Overal om hem heen klinken scherpe tonen, zijn borst gaat regelmatig op en neer. Te regelmatig. Hij wordt beademd. Zijn huid is gelig en zijn ogen zijn half gesloten. Het is net alsof hij tussen zijn oogharen door naar me kijkt. Zoals de ogen van de Mona Lisa, die je lijken te volgen als je je voor het schilderij van links naar rechts beweegt, lijken die van Pieter mijn bewegingen gade te slaan. Als in trance loop ik richting het bed, met een bezorgde Gonesh en Greetje in mijn kielzog.

In verschillende universums

Bij Pieter aangekomen, wordt het plotseling zwart voor mijn ogen. Ik zak achterover in elkaar en mijn nieuwe buren vangen me op, planten me op een stoel. Als de mist is opgetrokken, leg ik voorzichtig mijn beide handen om Pieters wangen. ‘Piep’, fluister ik huilend, ‘wat doe je nou man? Ik schrik me kapot. Hoor je me?’ ‘Dat maakt niet uit’, klinkt het achter me. ‘Ik ben Martin, we hebben elkaar eerder aan de telefoon gehad.’ Verstrooid schud ik de uitgestoken hand van de verpleegkundige, zeg mijn naam en vraag: ‘Hoe bedoel je, dat dat niet uitmaakt?’ ‘Ook al lijkt het alsof je vriend je niet hoort, het kan best zijn dat dat wel zo is, dus praat vooral tegen hem’, adviseert Martin. Het is me helder dat hij veel meer weet dan hij tegen me zegt, dat hij en zijn collega’s zich in een heel ander stadium van dit proces bevinden: mijlen ver op mij vooruit. Voor hen is Pieter niet meer in leven, hij wordt in leven gehouden. Maar ik voel mijn warme man, ik zie hem ademen en ik ruik, ondanks de scherpe geur van ontsmettingsmiddelen en het weeïge van de kunststof buizen en slangen, de overheerlijke geur van zijn glanzende huid. De verpleging en ik bevinden ons in verschillende universums.

Lees ook deel 4 van dit aangrijpende verhaal.

© Josje de Klerk | HetWensenmagazijn.nl